Ik maak me zorgen om Arsène Wenger. Natuurlijk is het niet netjes om openlijk over iemands gezondheid te speculeren, maar getuige zijn recente uitspraken kan ik niet anders dan concluderen dat het niet goed gaat met de 72-jarige Fransman.
Arsène Wenger lijkt namelijk te vergeten wie hij is: iemand die zich in de poenerige Premier League 22 jaar lang een voetbalromanticus toonde door bij Arsenal schoonheid boven resultaat te verkiezen. In plaats van kopen, kopen, kopen, probeerde Wenger zich – tegen beter weten in – te onderscheiden met een standvastige filosofie, als liefhebber van puur, avontuurlijk voetbal.
Arsène Wenger is aan het dementeren, dat moet haast wel. Anders kan ik niet verklaren waarom uitgerekend hij een vurig voorstander is van een tweejaarlijks WK. Alsof Jesse Klaver ineens roept dat we onze CO2 uitstoot nú moeten verhogen, diesel en zwarte stroom verplichten en elektrisch rijden en groene stroom verbieden: alles om een naderende ijstijd te voorkomen. “Jonge fans vragen om betekenisvolle toernooien”, zegt Wenger, om er waarschuwend aan toe te voegen: “Als wij ze dat niet geven, dan zal een andere sport dat doen.”
WK 1994
Het WK is juist een betekenisvol toernooi, omdat het maar eens in de vier jaar plaatsvindt. Het voelt potsierlijk om dat uit te leggen. Als klein jongetje maakte ik in 1994 mijn eerste bewuste WK mee. In de Verenigde Staten werd Nederland in de kwartfinale uitgeschakeld door Brazilië, na een vrije trap van Branco.
Ik zal nooit vergeten hoe mijn ontplofte vader foeterde op Ed de Goeij, die – nadat de door de muur gesuisde bal achter hem was gevlogen – stond te kijken als een slome, zich achter de oren krabbende loodgieter die niet direct de lekkage weet aan te wijzen. Na het laatste fluitsignaal tegen de volgens Evert ten Napel “dekselse Brazilianen” moest ik huilen, harder dan toen mijn oma overleed. Want ik had nog een oma over, maar het volgende WK was verdomme pas over vier jaar.
Vier jaar, dat leek oneindig lang, precies de helft van mijn leven. Dat lange wachten maakt het toernooi zo bijzonder. De sfeer voor de aftrap van een WK-duel, als de lucht lijkt te trillen van collectieve opwinding, een vulkaan die op uitbarsten staat … Spelers en supporters, iedereen voelt dat het nú moet gebeuren, want vandaag is het niet: morgen weer een dag.
De enorme aantrekkingskracht van het WK is de zeldzaamheid ervan. Door het toernooi te verdubbelen, halveer je de waarde. Niet de commerciële waarde, maar de gevoelsmatige. Omdat twee jaar te overzien is. Winst en verlies worden makkelijker te relativeren. Dat heeft ook positieve kanten, natuurlijk.
Stel je voor dat het WK altijd al tweejaarlijks was geweest. Dan had de Columbiaan Andrés Escobar nog geleefd. Humberto Muñoz Castro, die Escobar na diens eigen goal op het WK 1994 doodschoot, had gedacht: ach, over twee jaar krijgen we weer een kans.
Schaduwzijde
Toch zie ik vooral de schaduwkanten. Een tweejaarlijks toernooi devalueert de negentigjarige WK-geschiedenis. Neem het doelpuntenrecord van Miroslav Klose, zestien goals op vier WK’s. Dat record is straks makkelijk te verbreken voor een spits die misschien wel zeven WK’s speelt: oneerlijke concurrentie. Wellicht lopen er dan spelers rond die drie of vier keer de wereldbeker omhoog hebben gehouden. Misschien zullen er zelfs voetballers zijn die even een WK’tje overslaan …
Het lijkt erop dat de FIFA denkt: hé, wij kunnen ongestraft het WK aan Qatar verkopen, het toernooi naar de winter verplaatsen, inclusief duizenden stadiondoden, zonder dat iemand aan onze macht toornt. Al die makke schapen (bonden, spelers en supporters) snappen gelukkig niet dat het voetbal wel zonder de FIFA kan, maar de FIFA niet zonder het voetbal. De enige die zich dat realiseert en de FIFA serieus aanvalt, is nota bene Mino Raiola, de zaakwaarnemer die geen haar beter is dan de wereldvoetbalbond. Ook voor Raiola draait het leven immers om poen.
Gezien het verleden ben ik niet optimistisch over de toekomst. Die koerst af op: iedere zomer een WK, met 128 deelnemende landen, georganiseerd door de hoogste bieder, waarbij de FIFA zichzelf als een soort UNICEF voordoet, omdat het kansen vergroot, arme landen laat meeprofiteren, klinkend als de Primark-shopper die zegt dat hij met zijn volle tas wil bijdragen aan het bestrijden van kinderwerkeloosheid in de derde wereld.