Hij herinnerde het zich nog goed. Het geluid van de slijpzagen in de palettenfabriek. Het eeuwige geknars en de geur van verbrand hout. Dag in dag uit hetzelfde zware werk, het leek alsof hij nooit iets anders had gekend. Op zijn tiende ging Héctor Castro, een straatschoffie uit Montevideo, aan de slag als timmerknecht in de fabriek waar zijn vader werkte.
Zo was het ook zijn broers vergaan. Het was 1914 en de familie Castro had het niet breed. Andere tijden, weet u wel. Aan de overkant van de oceaan stond het continent in brand. In Uruguay dacht men niet aan de oorlog. Wel aan voetbal. De loopgraven en het edele balspel konden de familie Castro, afkomstig uit het Spaanse Galicië, echter gestolen worden. Zeker op die ongelukkige dag in 1917, toen de ondertussen dertienjarige Héctor met een grimas op het gezicht thuiskwam.
Een grimas omdat het kereltje niet wist of hij terneergeslagen, beschaamd of bang moest zijn. Een grimas omdat het nog verschrikkelijk veel pijn deed. Zijn baas had zich kwaad gemaakt en de jonge Héctor leek nu pas te beseffen wat er gebeurd was. Opnieuw zag hij de zware kettingzaag voor zich. En het bloed tussen de houtblokken. Het onbegrip op zijn eigen gezicht.
Eén hand
Héctor Castro had nog maar één hand. Werken als timmerman werd moeilijk, maar Castro bleef niet bij de pakken zitten. Drie jaar later, op zijn zestiende, sloot hij zich aan bij Centro Atlético Lito, een lokale club uit Montevideo, die was opgericht in het jaar dat de ongelukkige Castro zijn eigen onderarm had geamputeerd. Een eenarmige speler hadden ze er nog nooit gezien en zijn eerste coaches wisten niet meteen wat ze met Héctor moesten aanvangen. Het was zijn droom geweest om keeper te worden, maar dat was nu geen optie meer.
Zijn medespelers spotten aanvankelijk met Castro’s ambities. De zoon van de timmerman kookte van binnen en wilde koste wat het kost bewijzen dat zijn beperking hem niet tegenhield. Integendeel, op het veld nam zijn straatmentaliteit het vaak over van zijn gezond verstand. Castro bleek een gehard kereltje te zijn dat zich niet zomaar opzij liet zetten en dat inspireerde zijn toenmalige coach om zijn handicap als aanvalstroef in te zetten. Teamgenoten en fans van C.A. Lito noemden hun nieuwe, merkwaardige spits al snel El Manco, De Eenarmige, goed wetende dat de uitdagende bijnaam zijn vechtlust alleen maar deed toenemen.
Kleine schurk
Castro speelde als een kleine schurk en deinsde er niet voor terug om zijn stompe onderarm op alle mogelijke – vaak onreglementaire – manieren in te zetten. Wat op het eerste zicht een beperking leek, gebruikte El Manco als wapen. Meerdere tegenstanders maakten kennis met zijn onzichtbare hand. Tijdens kopduels gebruikte hij als een echt straatboefje zijn stompe arm om tegenstanders in het gezicht of de zij te slaan. Onschuld veinzend, hinderde hij er elke verdediger mee zonder dat deze hem ervan kon beschuldigen dat hij aan hun truitje trok.
Met zijn typerende over-mijn-lijkmentaliteit versierde Castro in 1924 een transfer naar Nacional, de topclub die samen met Peñarol sinds mensenheugenis het Uruguayaanse clubvoetbal domineert. De fans van Nacional verafgoodden hun nieuwe speler. Fans van de tegenpartij hadden een hekel aan Castro en jenden hem vaak negentig minuten lang. El Manco was er dol op. Hoe meer hij werd uitgescholden, hoe meer olie hij op het vuur gooide met zijn harde speelstijl. Hij zou Nacional in de daaropvolgende jaren aan drie titels helpen.
Het ontbreken van zijn onderarm maakte van Castro een merkwaardige figuur. De belangrijke goals die hij scoorde, maakten van hem een legende. Telkens opnieuw wist hij net die goals te scoren die van een spits een wereldspits maken. In 1926 drukte Castro voor het eerst ook zijn stempel op het spel van de nationale ploeg, toen hij er met zes goals voor zorgde dat La Celeste in Chili de Copa America veroverde. Twee jaar later behoorde hij tot de Uruguayaanse selectie die goud behaalde op de Olympische Spelen in Amsterdam. In de onklopbare machine die het Uruguayaanse elftal was geworden, ontpopte Castro zich tot een onmisbare schakel.
Nacional en de titelstrijd van 1933
Ook bij Nacional stond Castro erom bekend levensbelangrijke doelpunten te scoren. Zo maakte hij in het onwaarschijnlijke kampioenschapsverhaal van 1933 een hattrick in de titelmatch, die zes maanden na afloop van de competitie Nacional de landstitel bezorgde ten koste van aartsrivaal Peñarol. De oorspronkelijke titelmatch was bijzonder hectisch verlopen. Peñarol was controversieel op een 1-0 voorsprong gekomen, nadat hun doelpunt was voorafgegaan door een nooit eerder voorgekomen situatie.
Tijdens de opbouw richting doel zou de bal over de zijlijn gehobbeld zijn, ware het niet dat de materiaalkoffer van een kinesist hem opnieuw in het veld had gekaatst. De aanval ging verder en Peñarol scoorde. De spelers van Nacional waren woedend. Drie van hen werden van het veld gestuurd omdat ze na het doelpunt de scheidsrechter hadden belaagd. Door de verwondingen die de man daarbij opliep, moest de wedstrijd worden gestaakt. De voetbalcommissie besliste achteraf dat het doelpunt van Peñarol ongeldig was en dat de laatste twintig minuten van de match moesten worden overgespeeld.
Daarin werd uiteindelijk niet gescoord en ook de verlengingen en een volledige replay bleven scoreloos. Een half jaar na datum werd het kampioenschap uiteindelijk beslist in een tweede replay, die na een hattrick van Castro in 3-2 eindigde in het voordeel van Nacional. De fans konden hun vreugde niet op. El Manco deed zijn nieuwe bijnaam, El Divino Manco, De Eenarmige God, alle eer aan.
De eenarmige God
Die nieuwe bijnaam had Castro drie jaar eerder verworven tijdens het WK in 1930. Het Uruguayaanse elftal stond te popelen om aan het allereerste wereldkampioenschap te beginnen. Als gastland en winnaar van het Olympische toernooi in 1928 waren ze, samen met Argentinië, torenhoog favoriet. Aan beide oevers van de Río de la Plata had het voetbal gefloreerd sinds de introductie door Britse handelaars rond de eeuwwisseling. Buenos Aires en Montevideo vormden het centrum van de voetbalgekte buiten Europa. De smalle, oneffen straatjes van de zustersteden hadden tot een eigen voetbaltaal geleid die door de Europese teams nog moest worden gedecodeerd.
Het Uruguayaanse voetbal was sensueler dan het Europese. Met korte passes, plotse acceleraties en dribbels op hoge snelheid. Een reeks oefenwedstrijden van de Uruguayanen in Europa had de tegenstanders uit het oude continent het schaamrood op de wangen getoverd. Voor Uruguay kon het toernooi niet snel genoeg beginnen.
Het enorme zelfvertrouwen zorgde ervoor dat de verwachtingen gigantisch waren en dat er keer op keer een uitzinnige menigte naar het Estadio Centenario afzakte voor de wedstrijden van La Celeste. Het nationale stadion was speciaal gebouwd ter ere van de honderdjarige onafhankelijkheid van het land. Spelers en publiek waren vastberaden om die mijlpaal nog eens extra in de verf te zetten met een reeks knalprestaties.
Het WK 1930 in Uruguay
In juli viel het openbare leven in Montevideo dan ook volledig stil. Het was tijd voor de eerste Mundial. Het Uruguayaanse team was een uitgebalanceerd geheel met achterin de ervaren rot José Nasazzi als libero – onverwacht naar voren oprukken was zijn specialiteit – en op het middenveld de zoon van een uit Brazilië ontsnapte slaaf, José Leandro Andrade, als absolute draaischijf. Voorin konden spitsen Pedro Cea en El Canario Iriarte op de steun van de nooit opgevende en vaak bikkelharde Castro rekenen.
In de eerste groepswedstrijd, tegen Peru, was El Manco meteen van goudwaarde. Met een schot van zestien meter legde hij de match in een beslissende plooi: 1-0. De eerste zege van Uruguay was een feit en Castro werd meteen de eerste speler die voor Uruguay wist te scoren op een WK én de eerste doelpuntenmaker ooit in het mythische Estadio Centenario.
La Celeste vlamde op euforie en talent voorbij Roemenië en Joegoslavië, waardoor alles beslist zou worden in een droomfinale tussen de toen al eeuwige rivalen Uruguay en Argentinië. Exact honderd jaar eerder, in 1830, had Uruguay zich afgescheurd van het grote buurland. Maar de rivaliteit tussen beide naties was sindsdien verre van verdwenen.
Er werd gevreesd voor rellen en aan de supporters werd uitdrukkelijk gevraagd om geen wapens mee te brengen naar het stadion. John Langenus, de Belgische scheidsrechter van dienst, wist dat de finale geen zondagswandeling zou worden. Doorspekt met vlagen van sportieve genialiteit, was de vijandige sfeer ook merkbaar op het veld. In een bij momenten keiharde finale hield Castro zich zoals gewoonlijk niet in. Nog meer dan anders speelde hij zijn handicap uit als wapen.
De Argentijnse doelman Juan Botasso maakte meteen kennis met zijn verbetenheid, toen El Manco hem in een rechtstreeks duel een rake trap tegen het dijbeen verkocht. De keeper kon verder, maar verklaarde na de wedstrijd dat de blessure hem de rest van de match onnoemelijk veel last had bezorgd.
El Divino Manco
Castro liet zich echter niet alleen fysiek opmerken. Ook mentaal en technisch toonde hij zich superieur. Hij speelde een cruciale rol in de opbouw naar het doelpunt van Dorado, dat Uruguay op een 1-0 voorsprong bracht. Tot die 1-0 hadden Peñarol-supporters Castro nog massaal uitgefloten en uitgejouwd. Maar met het inluiden van de voorsprong legde hij hen doeltreffend het zwijgen op. Toen hij in de 89ste minuut, bij een 3-2 voorsprong voor La Celeste, in zijn gekende stijl de verlossende 4-2 binnenkopte, viel de vrees voor een late Argentijnse gelijkmaker volledig weg.
Zelfs de Peñarol-fans konden Castro kussen. De overwinning op de aartsrivaal was binnen. De Uruguayaanse overheid kondigde een nationale feestdag af. In een walm van euforie werd El Manco door vriend én vijand omgedoopt tot El Divino Manco.
Héctor Castro overleed in 1960, het jaar waarin er voor het eerst Paralympische Spelen plaatsvonden. Ondanks de goede intenties van de organisatoren, zou Castro het nieuwe initiatief ongetwijfeld hebben afgekeurd. Hij had nooit wakker gelegen van zijn handicap en zou een apart toernooi voor mindervaliden als een belediging hebben ervaren. El Manco hoefde geen speciale behandeling. Daarvoor was hij te druk bezig geweest met gokken, kettingroken, het inpalmen van de dansvloer en het versieren van vrouwen.
El Divino Manco hoefde helemaal geen tweede arm, laat staan medelijden. Zijn ontbrekende arm was zijn troef, zijn kenmerk en de basis van zijn trots. Wie daar een probleem mee had, kreeg vroeg of laat een stomp in zijn zij. Vraag dat maar aan Botasso.